Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
accidents /ˈæk.sɪ.dənt/ = NOUN: ongeval, ongeluk, toeval, accident, toevalligheid, bijkomstigheid, toevallige omstandigheid, onregelmatigheid, ongelijkheid; USER: ongevallen, ongelukken, ongeval, ongevallen te, arbeidsongevallen

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
active /ˈæk.tɪv/ = ADJECTIVE: actief, werkzaam, werkend, levendig, bedrijvig, bedrijvend; USER: actief, actieve, werkzame, gezien, actief is

GT GD C H L M O
actively /ˈæk.tɪv.li/ = USER: actief, actieve, actief te, actief op, actief de

GT GD C H L M O
advanced /ədˈvɑːnst/ = ADJECTIVE: gevorderd, vergevorderd, vooruitstrevend, vooruitgeschoven, vervroegd; USER: vergevorderd, gevorderd, advanced, geavanceerde, geavanceerd

GT GD C H L M O
advantage /ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang; USER: voordeel, profiteren, gebruik, voordelen, maken

GT GD C H L M O
affordable /əˈfɔː.də.bl̩/ = USER: betaalbaar, betaalbare, een betaalbare

GT GD C H L M O
aim /eɪm/ = VERB: streven, richten, beogen, mikken, doelen, viseren; NOUN: doel, bedoeling, oogmerk, mikpunt; USER: streven, doel, beogen, richten, mikken

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
alliance /əˈlaɪ.əns/ = NOUN: bondgenootschap, verbond, verbintenis, huwelijk, verwantschap, huwelijksband; USER: bondgenootschap, verbond, alliantie, alliantie overgestapt, van alliantie

GT GD C H L M O
already /ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids; USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al

GT GD C H L M O
ambition /æmˈbɪʃ.ən/ = NOUN: ambitie, eerzucht, ideaal, vurige wens; VERB: streven naar, vurig verlangen; USER: ambitie, streven, ambities, ambitie van, ambitieniveau

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
april /ˈeɪ.prəl/ = NOUN: april, grasmaand; ADJECTIVE: april-

GT GD C H L M O
area /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebied, ruimte, omgeving, oppervlakte, regio

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
assistance /əˈsɪs.təns/ = NOUN: bijstand, hulp, toedoen, onderstand, medehulp; USER: hulp, bijstand, steun, assistentie, hulp bij

GT GD C H L M O
assisting /əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen; USER: assisteren, bijstaan, het bijstaan, het bijstaan van, bijstaan van

GT GD C H L M O
association /əˌsəʊ.siˈeɪ.ʃən/ = NOUN: vereniging, associatie, verbinding, deelgenootschap; USER: vereniging, associatie, Association, samenwerking, verband

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
autonomous /ɔːˈtɒn.ə.məs/ = ADJECTIVE: autonoom, onafhankelijk, zelfbesturend; USER: autonoom, autonome, zelfstandige, de autonome, zelfstandig

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
beyond /biˈjɒnd/ = PREPOSITION: buiten, voorbij, boven, over, behalve; ADVERB: verder, meer dan, aan gene zijde van, verderop, aan de andere zijde van; USER: voorbij, verder, buiten, boven, dan

GT GD C H L M O
bodies /ˈbɒd.i/ = NOUN: lichaam, lijf, carrosserie, lijk, romp, kern, hoofdbestanddeel, hoofdmacht; USER: lichamen, organen, instanties, lichaam, instellingen

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
car /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto, wagen, de auto, car

GT GD C H L M O
cars /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto's, auto, wagens, autos

GT GD C H L M O
chapter /ˈtʃæp.tər/ = NOUN: hoofdstuk, kapittel, chapiter; USER: hoofdstuk, het hoofdstuk, hoofdstuk wordt, Chapter, kapittel

GT GD C H L M O
choice /tʃɔɪs/ = NOUN: keuze, keus, voorkeur, optie, keur, verkiezing, verschot; ADJECTIVE: uitgelezen, prima, keurig, kieskeurig; USER: keuze, keus, kiezen, keuze te, keuze aan

GT GD C H L M O
closely /ˈkləʊs.li/ = ADVERB: van nabij, dicht op elkaar; USER: van nabij, nauw, nauw samen, dicht, voet

GT GD C H L M O
come /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt

GT GD C H L M O
commitment /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid

GT GD C H L M O
committed /kəˈmɪt.ɪd/ = ADJECTIVE: toegewijd; USER: toegewijd, gepleegd, begaan, zich, vastgelegd

GT GD C H L M O
competitiveness /kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = USER: concurrentievermogen, concurrentiekracht, concurrentiepositie, het concurrentievermogen, concurrentievermogen van

GT GD C H L M O
competitors /kəmˈpet.ɪ.tər/ = NOUN: concurrent, deelnemer, mededinger; USER: concurrenten, de concurrenten, concurrentie, deelnemers, concurrenten van

GT GD C H L M O
compliance /kəmˈplaɪ.əns/ = NOUN: nakoming, inwilliging, meegaandheid, inschikkelijkheid, toestemming, toegevendheid; USER: nakoming, naleving, de naleving, overeenstemming, inachtneming

GT GD C H L M O
conditions /kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang; VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken; USER: voorwaarden, omstandigheden, condities, Algemene voorwaarden, de voorwaarden

GT GD C H L M O
congested /kənˈdʒes.tɪd/ = ADJECTIVE: overvol; USER: overvol, overbelaste, drukke, verstopte, congestie

GT GD C H L M O
connectivity /ˌkɒn.ekˈtɪv.ɪ.ti/ = USER: connectiviteit, aansluitmogelijkheden, connectivity, verbinding

GT GD C H L M O
continue /kənˈtɪn.juː/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: voortzetten, vervolgen, voortduren, blijven, verder

GT GD C H L M O
declaration /ˌdek.ləˈreɪ.ʃən/ = NOUN: verklaring, aangifte, declaratie, vaststelling, bekendmaking; USER: verklaring, aangifte, declaratie, verklaring van, aangifte ten

GT GD C H L M O
delegating /ˈdel.ɪ.ɡeɪt/ = VERB: delegeren, afvaardigen, volmachtigen; USER: delegeren, delegerende, delegeren van, delegatie, delegatie van

GT GD C H L M O
demonstration /ˌdem.ənˈstreɪ.ʃən/ = NOUN: demonstratie, bewijs, betoging, manifestatie, betoog, vertoning, vertoog; USER: demonstratie, demonstratieprojecten, bewijs, betoging

GT GD C H L M O
demonstrator /ˈdemənˌstrātər/ = NOUN: betoger, assistent; USER: betoger, demonstrator, demonstratiesysteem, demonstrant, demonstratiemodel

GT GD C H L M O
demonstrators /ˈdemənˌstrātər/ = NOUN: betoger, assistent; USER: demonstranten, betogers, demonstratiesystemen, manifestanten, de demonstranten

GT GD C H L M O
detracting /dɪˈtrækt frəm/ = VERB: afnemen, kleineren, kwaadspreken; USER: afbreuk te doen, afbreuk, afbreuk te doen aan, af te doen, afbreuk doet,

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
drive /draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven; NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht; USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt

GT GD C H L M O
drivers /ˈdraɪ.vər/ = NOUN: bestuurder, chauffeur, drijver, koetsier, aandrijver, menner, voerman, wagenmenner, conducteur, drijfwiel, stukrijder; USER: drivers, chauffeurs, bestuurders, stuurprogramma

GT GD C H L M O
driving /ˈdraɪ.vɪŋ/ = NOUN: aandrijving, het autorijden, drijfwerk, drift; ADJECTIVE: drijf, krachtig, aandrijvings, heftig, sterk; USER: rijden, driving, drijven, drijvende, rijdt

GT GD C H L M O
during /ˈdjʊə.rɪŋ/ = PREPOSITION: gedurende, in de loop van, terwijl, onder; USER: gedurende, tijdens, in, tijdens de, bij

GT GD C H L M O
efforts /ˈef.ət/ = NOUN: inspanning, moeite, poging, krachtsinspanning; USER: inspanningen, pogingen, de inspanningen, inspanningen van, streven

GT GD C H L M O
emerging /ɪˈmɜː.dʒɪŋ/ = VERB: opduiken, te voorschijn komen, zich voordoen, oprijzen, naar voren treden, opdagen, opdraven, opduikelen; USER: opkomende, opkomst, emerging, nieuwe, de opkomende

GT GD C H L M O
enjoyable /enˈjoi-əbəl/ = ADJECTIVE: aangenaam, prettig, genietbaar, genoeglijk, behaaglijk; USER: aangenaam, genietbaar, prettig, plezierig, plezierige

GT GD C H L M O
ensure /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen

GT GD C H L M O
error /ˈer.ər/ = NOUN: fout, vergissing, dwaling, abuis, afdwaling, zonde, overtreding, het dwalen; USER: fout, dwaling, error, fouten, foutmelding

GT GD C H L M O
espace = USER: espace, van Espace,

GT GD C H L M O
european /ˌyərəˈpēən,ˌyo͝orə-/ = NOUN: Europese, Europeaan; ADJECTIVE: Europees, blanke, Europeaans; USER: Europese, Europees, Europeaan, de Europese, european

GT GD C H L M O
examples /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeelden, voorbeeld, voorbeelden hiervan, voorbeelden van

GT GD C H L M O
existing /ɪɡˈzɪs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: bestaand, aanwezig; USER: bestaand, bestaande, de bestaande, huidige, bestaan

GT GD C H L M O
explained /ɪkˈspleɪn/ = VERB: verklaren, uitleggen, toelichten, verduidelijken, uiteenzetten, verstaanbaar maken; USER: uitgelegd, verklaard, toegelicht, verklaarde, legde

GT GD C H L M O
extend /ɪkˈstend/ = VERB: uitbreiden, verlengen, uitstrekken, zich uitstrekken, uitbouwen, uitsteken, rekken, doortrekken, uitrekken, toesteken, spannen; USER: verlengen, uitbreiden, uitstrekken, breiden, uit te breiden

GT GD C H L M O
extension /ɪkˈstenʃən/ = NOUN: uitbreiding, verlenging, uitbouw, uitstrekking, omvang, uitgestrektheid, aanzetstuk, achtervoegsel, uittrekking, suffix, uitbreidheid; USER: uitbreiding, verlenging, extensie, toestel, verlengstuk

GT GD C H L M O
eyes /aɪ/ = NOUN: oog, oogje, kijker; VERB: gadeslaan, bekijken; USER: ogen, de ogen, eyes, oogen, ogen van

GT GD C H L M O
face /feɪs/ = NOUN: gezicht, gelaat, aangezicht, voorkant, aanzien, kop, beeldzijde, uiterlijk, voorkomen; VERB: staan, het hoofd bieden, het gelaat toekeren, onder de ogen zien, gekeerd zijn naar, in het aangezicht zien; USER: gezicht, het gezicht, aangezicht, gezicht van, gelaat

GT GD C H L M O
fatal /ˈfeɪ.təl/ = ADJECTIVE: fataal, dodelijk, noodlottig, rampspoedig, onvermijdelijk; USER: fataal, dodelijk, noodlottig, fatale, dodelijke

GT GD C H L M O
favour /ˈfeɪ.vər/ = NOUN: gunst, gunst, gunst, gunst, genade, genade, genade, genade; VERB: bevorderen, bevorderen, begunstigen, begunstigen; USER: gunst, bevoordelen, begunstigen, voorstander, voorstander van

GT GD C H L M O
field /fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein; ADJECTIVE: veld-; USER: veld, terrein, gebied, gebied van, het veld

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
framework /ˈfreɪm.wɜːk/ = NOUN: kader, raam, geraamte, omlijsting, lijstwerk, lijst; USER: kader, raamwerk, kaderregeling, kader van, raam

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
gathered /ˈɡæð.ər/ = VERB: verzamelen, vergaren, vergaderen, bijeenbrengen, plukken, rapen, sprokkelen, oogsten, afleiden, abstraheren, samenscholen, innemen, deduceren; USER: verzamelde, verzameld, verzamelden, bijeen, verzamelden zich

GT GD C H L M O
giving /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, het geven van, het geven, geven van, waardoor

GT GD C H L M O
goal /ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk; USER: doel, goal, doelstelling, doelpunt, doel te

GT GD C H L M O
gradually /ˈɡræd.jʊ.li/ = ADVERB: geleidelijk, langzamerhand, trapsgewijs, van lieverlede; USER: geleidelijk, langzamerhand, geleidelijk aan, langzaam, geleidelijke

GT GD C H L M O
group /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; ADJECTIVE: groeperend, groeps-; USER: groep, Group, aan, fractie

GT GD C H L M O
hands /ˌhænd.ˈzɒn/ = NOUN: bemanning, equipage; USER: handen, hands, hand, de handen, handen van

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
head /hed/ = NOUN: hoofd, kop, top, leider, hoofdeinde, spits, kruin, kap, bestuurder, hoofdman; VERB: koppen, leiden; USER: hoofd, kop, het hoofd, weg, head

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
helping /ˈhel.pɪŋ/ = ADJECTIVE: helpend, behulpzaam; NOUN: portie; USER: helpend, portie, helpen, het helpen, helpen van

GT GD C H L M O
hours /aʊər/ = NOUN: uur, stond; USER: uur, uren, sluitingstijd

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
hundred /ˈhʌn.drəd/ = USER: hundred-, hundred, honderd, honderdtal; USER: honderd, honderdtal, honderden

GT GD C H L M O
illustrate /ˈɪl.ə.streɪt/ = VERB: illustreren, toelichten, veraanschouwelijken, ophelderen; USER: illustreren, illustratie, illustratie van, te illustreren, tonen

GT GD C H L M O
improve /ɪmˈpruːv/ = VERB: verbeteren, beter worden, vooruitgaan, beter maken, veredelen, bijwerken, gebruik maken van, zich ten nutte maken, meevallen; USER: verbeteren, te verbeteren, verbetering, verbetering van, verbeteren van

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
industry /ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid; USER: industrie, bedrijfstak, de industrie, sector

GT GD C H L M O
initiative /ɪˈnɪʃ.ə.tɪv/ = NOUN: initiatief; USER: initiatief, initiatief van, het initiatief, initiatieven

GT GD C H L M O
introducing /ˌɪn.trəˈdjuːs/ = VERB: voorstellen, presenteren, inleiden, indienen, uitvoeren, aanhangig maken; USER: invoering, introduceren, introductie, invoering van, de invoering

GT GD C H L M O
involving /ɪnˈvɒlv/ = VERB: betrekken, met zich brengen, verwikkelen, wikkelen in, na zich slepen; USER: waarbij, betrekken, met, betrekking, met betrekking

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
journeys /ˈdʒɜː.ni/ = NOUN: reis, tocht, trip, toer; VERB: reizen, trekken; USER: ritten, reizen, verplaatsingen, trajecten, trajecten Het

GT GD C H L M O
leading /ˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: toonaangevend, leidend, vooraanstaand, eerste, toongevend, voornaamst, hoofd-; NOUN: leiding, bestuur; USER: leidend, toonaangevend, leiding, toonaangevende, leidt

GT GD C H L M O
legislation /ˌledʒ.ɪˈsleɪ.ʃən/ = NOUN: wetgeving; USER: wetgeving, de wetgeving, regelgeving, regeling, wettelijke regeling

GT GD C H L M O
legislative /ˈledʒ.ɪ.slə.tɪv/ = ADJECTIVE: wetgevend; USER: wetgevend, wetgevende, wettelijke, wetgeving, Wetgevingsresolutie

GT GD C H L M O
legislators /ˈledʒ.ɪ.sleɪ.tər/ = NOUN: wetgever; USER: wetgevers, wetgever, de wetgevers, de wetgever, wetgevende

GT GD C H L M O
less /les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer; ADVERB: minder, kleiner; PREPOSITION: min; USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer

GT GD C H L M O
made /meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet; USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten

GT GD C H L M O
mainstream /ˈmeɪn.striːm/ = NOUN: hoofdstroom, heersende stroming; USER: hoofdstroom, mainstream, reguliere, de reguliere

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
makers /ˈmeɪ.kər/ = NOUN: maker, fabrikant, schepper, vervaardiger; USER: makers, beleidsmakers, waterkoker, fabrikanten, makers van

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
manufacturers /ˌmanyəˈfakCHərər/ = NOUN: fabrikant; USER: fabrikanten, producenten, fabrikanten van, fabrikant, de fabrikanten

GT GD C H L M O
marks = NOUN: Mark; USER: merken, merktekens, markeringen, vlekken, tekens

GT GD C H L M O
maximising /ˈmæk.sɪ.maɪz/ = VERB: maximaliseren, maximaliseren, tot het uiterste vergroten, tot het uiterste vergroten; USER: maximaliseren, het maximaliseren, maximaliseren van, het maximaliseren van, maximalisering

GT GD C H L M O
ministers /ˈmɪn.ɪ.stər/ = NOUN: minister, predikant, dienaar, bewindsman, gezant; VERB: dienen, toedienen, verlenen, dienst verrichten, verschaffen; USER: ministers, predikanten, ministers van, de ministers, dienaren

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
motoring /ˈməʊ.tər.ɪŋ/ = NOUN: het autorijden, toeren met de auto; USER: het autorijden, autorijden, motoring, automobilisme, automobilisten

GT GD C H L M O
motorists /ˈməʊ.tər.ɪst/ = NOUN: automobilist; USER: automobilisten, autobestuurders, automobilist, de automobilisten, bestuurders

GT GD C H L M O
motorways /ˈməʊ.tə.weɪ/ = NOUN: snelweg, autosnelweg, autobaan; USER: autosnelwegen, snelwegen, autowegen, snelweg, de snelwegen

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
next /nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend; ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen; USER: volgende, volgend, naast, komende, next

GT GD C H L M O
number /ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens; VERB: tellen, nummeren, bedragen; USER: aantal, nummer, getal, het aantal

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
off /ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver; PREPOSITION: van, naast; VERB: uittrekken, afnemen, afhouden; ADJECTIVE: ver; USER: af, uit, weg, eraf, off

GT GD C H L M O
offer /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
ongoing /process/ = ADJECTIVE: voortdurend, lopend, aanhoudend; USER: lopend, aanhoudend, voortdurend, lopende, voortdurende

GT GD C H L M O
opportunity /ˌɒp.əˈtjuː.nə.ti/ = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren; USER: gelegenheid, kans, mogelijkheid, kans niet, kansen

GT GD C H L M O
optimise = VERB: perfectioneren; USER: optimaliseren, te optimaliseren, het optimaliseren, optimaliseren van, optimalisering,

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
order /ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken; NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang; USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling

GT GD C H L M O
ordinary /ˈɔː.dɪ.nə.ri/ = ADJECTIVE: gewoon, normaal, alledaags, regelmatig, opgelegd; NOUN: het gewone, ordinaris, ordinarium, gewone toestand, gaarkeuken, dagschotel; USER: gewoon, het gewone, gewone, de gewone, normale

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
participated /pɑːˈtɪs.ɪ.peɪt/ = VERB: meedoen, deelnemen, deel hebben, meemaken, zijn medewerking verlenen, delen in; USER: deelgenomen, deelnamen, deel, nam deel, hebben deelgenomen

GT GD C H L M O
participates /pɑːˈtɪs.ɪ.peɪt/ = VERB: meedoen, deelnemen, deel hebben, meemaken, zijn medewerking verlenen, delen in; USER: participeert, deelneemt, neemt deel, deel, neemt

GT GD C H L M O
partners /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partners, partner

GT GD C H L M O
percent /pəˈsent/ = USER: procent, percenten, percent, procent het

GT GD C H L M O
period /ˈpɪə.ri.əd/ = NOUN: periode, termijn, tijd, tijdvak, duur, tijdperk, menstruatie, volzin, lesuur, omloopstijd, tijdkring, zinsnede, punt na zin, zin; ADJECTIVE: behorend tot een bepaalde tijd, behorend tot een bepaalde stijl; USER: periode, termijn, periode van, boekjaar, tijd

GT GD C H L M O
permit /pəˈmɪt/ = VERB: toestaan, toelaten, veroorloven, vergunnen, gedogen; NOUN: vergunning, verlof, permissiebiljet, geleibiljet, consent; USER: toestaan, toelaten, vergunning, mogelijk, toe

GT GD C H L M O
phases /feɪz/ = NOUN: fase, stadium, schijngestalte, kwartier; VERB: geleidelijk invoeren; USER: fasen, fases, fase, stadia

GT GD C H L M O
playing /pleɪ/ = NOUN: speelsheid

GT GD C H L M O
pleased /pliːzd/ = ADJECTIVE: tevreden, verheugd, vergenoegd, voldaan; USER: tevreden, blij, pleased, verheugd, genoegen

GT GD C H L M O
pleasure /ˈpleʒ.ər/ = NOUN: plezier, genoegen, welbehagen, vermaak, pret, welgevallen, goedvinden, verkiezing, het believen; VERB: behagen scheppen, een genoegen doen, iem. een dienst bewijzen; USER: plezier, genoegen, genot, welbehagen, vermaak

GT GD C H L M O
policy /ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid; USER: politiek, polis, beleid, het beleid, beleid van

GT GD C H L M O
possible /ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar; NOUN: mogelijkheid, het mogelijke; USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is

GT GD C H L M O
potential /pəˈten.ʃəl/ = NOUN: potentieel, mogelijkheid; ADJECTIVE: potentieel, mogelijk, eventueel, latent, mogelijkheid uitdrukkend; USER: potentieel, potentiële, mogelijke, mogelijkheden, mogelijk

GT GD C H L M O
price /praɪs/ = NOUN: prijs, koers, waarde; VERB: prijzen, de prijs vaststellen, de prijs bepalen, de prijs noemen, de prijs aangeven; USER: prijs, prijzen, Price, koers

GT GD C H L M O
programme /ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, programma, program, program, programmaboekje, programmaboekje, agenda, agenda; VERB: programmeren; USER: programma, het programma, programma van, programma voor

GT GD C H L M O
progress /ˈprəʊ.ɡres/ = NOUN: vooruitgang, voortgang, verloop, vordering, verbetering, stand van zaken, toeneming, beterschap; VERB: vooruitgaan, vooruitkomen, opschieten, vordering maken, aan de gang zijn; USER: vooruitgang, voortgang, vorderingen, de vooruitgang, de voortgang

GT GD C H L M O
promote /prəˈməʊt/ = VERB: bevorderen, promoveren, begunstigen, aankweken, verwekken; USER: bevorderen, promoten, te promoten, bevordering, te bevorderen

GT GD C H L M O
promotion /prəˈməʊ.ʃən/ = NOUN: bevordering, promotie, reclameactie; USER: promotie, bevordering, bevorderen, bevordering van, de bevordering

GT GD C H L M O
prospective /prəˈspek.tɪv/ = ADJECTIVE: aanstaande, toekomstig, vermoedelijk, vooruitzettend; USER: aanstaande, toekomstig, potentiële, prospectieve, toekomstige

GT GD C H L M O
prototype /ˈprəʊ.tə.taɪp/ = NOUN: prototype; USER: prototype, prototype van, prototypes

GT GD C H L M O
reduce /rɪˈdjuːs/ = VERB: verminderen, verkleinen, reduceren, terugbrengen, herleiden, brengen, inkrimpen, zetten, verjagen, klein krijgen; USER: verminderen, reduceren, verkleinen, te verminderen, verlagen

GT GD C H L M O
revealed /rɪˈviːl/ = VERB: onthullen, openbaren, blootleggen, bekendmaken, aan het licht brengen, ontpoppen, kenbaar maken, doen uitkomen; USER: onthuld, openbaarde, geopenbaard, onthulde, bleek

GT GD C H L M O
reveals /rɪˈviːl/ = VERB: onthullen, openbaren, blootleggen, bekendmaken, aan het licht brengen, ontpoppen, kenbaar maken, doen uitkomen; NOUN: openbaren; USER: onthult, openbaart, laat, blijkt, toont

GT GD C H L M O
road /rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede; ADJECTIVE: weg, wegen-; USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart

GT GD C H L M O
role /rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol; USER: rol, rol van, rol spelen, de rol, taak

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
safe /seɪf/ = ADJECTIVE: veilig, safe, zeker, beveiligd, betrouwbaar, behouden, gerust, vrij, vertrouwd, geborgen; NOUN: kluis, brandkast; USER: veilig, safe, brandkast, kluis, veilige

GT GD C H L M O
safer /seɪf/ = USER: veiliger, veiligere, een veiliger, veiliger te, veilig

GT GD C H L M O
safety /ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid; ADJECTIVE: reddings-; USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids

GT GD C H L M O
said /sed/ = ADJECTIVE: voornoemd; USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat

GT GD C H L M O
seen /siːn/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven; USER: gezien, zien, zichtbaar, beschouwd, zichtbaar is

GT GD C H L M O
select /sɪˈlekt/ = VERB: kiezen, uitkiezen; ADJECTIVE: select, uitgekozen, uitgelezen, exclusief, uitgekoozd, gedistingeerd, keurig, kieskeurig, chic; USER: kiezen, select, selecteren, selecteer, selecteert

GT GD C H L M O
serious /ˈsɪə.ri.əs/ = ADJECTIVE: ernstig, serieus, erg, belangrijk, degelijk, bedenkelijk, voornaam, gemeend, stemmig, solide, vroom, godsdienstig; USER: ernstig, serieus, ernstige, serieuze, zware

GT GD C H L M O
several /ˈsev.ər.əl/ = NOUN: verscheidene; ADJECTIVE: verscheiden, divers, velen, onderscheiden, afzonderlijk, respectief, eigen; USER: verscheidene, verschillende, meerdere, diverse, aantal

GT GD C H L M O
shape /ʃeɪp/ = NOUN: vorm, gestalte, gedaante, model, blok, lichamelijke conditie, fatsoen; VERB: vormen, maken, formeren, modelleren, fatsoeneren; USER: vorm, vorm te geven, vormgeven, vorm te, vorm geven

GT GD C H L M O
showcase /ˈʃəʊ.keɪs/ = NOUN: vitrine, uitstalkast; USER: showcase, vitrine, demonstreren, presenteren, laten zien

GT GD C H L M O
showcased /ˈʃəʊkeɪs/ = USER: tentoongesteld, gedemonstreerd, demonstreerde, toonde,

GT GD C H L M O
sign /saɪn/ = VERB: ondertekenen, tekenen, teken geven; NOUN: teken, bord, voorteken, wenk, gebaar, uithangbord, reclame, voorbode, wachtwoord, kenteken, merkteken, gevelplaat; USER: ondertekenen, teken, tekenen, inloggen, aanmelden

GT GD C H L M O
stressful /ˈstres.fəl/ = USER: stressvolle, stressvol, stresserend, belastend, stress

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
support /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van

GT GD C H L M O
supports /səˈpɔːt/ = NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; USER: steunt, ondersteunt, ondersteuning, ondersteund, ondersteuning voor

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
technologies /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
tedious /ˈtiː.di.əs/ = ADJECTIVE: vervelend, langdradig; USER: vervelend, vervelende, saai, saaie, moeizaam

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
three /θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën; USER: drie, de drie, drietal

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
total /ˈtəʊ.təl/ = NOUN: totaal, totaal bedrag, gezamenlijk bedrag; ADJECTIVE: totaal, geheel, algeheel, volkomen, volslagen; VERB: bedragen, optellen, totaal vormen; USER: totaal, totale, Totaal aantal, in totaal, Total

GT GD C H L M O
traffic /ˈtræf.ɪk/ = NOUN: verkeer, handel, circulatie, ruilverkeer, koophandel, roulatie, omloop; ADJECTIVE: verkeers-; VERB: handelen, handel drijven, intrigeren; USER: verkeer, het verkeer, traffic, verkeersinformatie, verkeers

GT GD C H L M O
transport /ˈtræn.spɔːt/ = VERB: vervoeren, transporteren, overbrengen, deporteren; NOUN: vervoer, transport, vervoering, gedeporteerde; ADJECTIVE: vervoer-, transport-; USER: vervoeren, transporteren, transport, vervoer, te vervoeren

GT GD C H L M O
traveling /ˈtræv.əl/ = NOUN: reiziger, loopkat, loopkraan; USER: reizend, reizen, reis, reist, het reizen

GT GD C H L M O
trialled /ˈtrʌɪəl/ = USER: trialled, uitgeprobeerd, beproefd, uitgetest, geëxperimenteerd,

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
ultimate /ˈʌl.tɪ.mət/ = ADJECTIVE: uiterst, allerlaatste; USER: ultieme, uiteindelijke, uiteindelijk, grootste, ultiem

GT GD C H L M O
union /ˈjuː.ni.ən/ = NOUN: unie, vereniging, verbond, bond, eendracht, aaneenvoeging; USER: unie, vereniging, Union, vakbond

GT GD C H L M O
unique /jʊˈniːk/ = ADJECTIVE: uniek, enig, ongeëvenaard; NOUN: unicum; USER: uniek, unieke, unique, een unieke

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
vehicle /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuig, auto, voertuigen, het voertuig, wagen

GT GD C H L M O
vehicles /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuigen, auto, Bedrijfsvoertuigen, Vehicles

GT GD C H L M O
vision /ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld; VERB: in een droom zien, voor ogen toveren; USER: visie, visioen, zicht, gezichtsvermogen, vision

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
worked /wərk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen, uitrekenen, scheppen, borduren, exploiteren; USER: werkte, gewerkt, werkten, gewerkte, werkt

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

220 words